‘We zijn gelukkige mensen, dat wij door genade het evangelie naar
Paulus mogen kennen met het hart.’
Absoluut. Het kán nooit onze verdienste zijn, dat wij dat evangelie van de
heerlijkheid van de gelukkige God van harte belijden. Zoals de Heer zelf
bijvoorbeeld bij Lydia, de purperverkoopster, het hart opende (Hande-
lingen 16:14), zo heeft Hij dat ook bij ons gedaan. En zal Hij doen met al
diegenen, die Hij al vóór de eonen op het oog had!
‘Het is wat, dat ons al genade in Christus Jezus geschonken was voor eoni-
sche tijden!’
Dat kan dus nooit iets van onszelf zijn. Het is alles uit Hem. Hij bedoelde ons
in het lichaam van Christus, daar valt niets aan te veranderen en daar kún-
nen wij niets aan toedoen of afdoen. Het is louter Gods genade. Dat was heel
de bediening van Paulus ook. Wie had ooit kunnen bedenken, dat degene die
woest tekeer ging tegen de gemeente van God, zelf hét grote toonbeeld van
Zijn genade zou zijn?
‘Ja machtig he, je kunt het niet bedenken, hoe God overwint in Zijn genade!’
Het evangelie is, dat God de Redder van alle mensen is, inzonderheid van de
gelovigen. Die zijn allemaal voorbeelden van wat God met de rest gaat doen.
“Als God de Redder van alle mensen is, dan hoor ik er ook bij”, zei iemand
laatst. Zo is dat, en wij als de leden van het lichaam van Christus, staan -na
Hij zelf- vooraan in de rij, als eerstelingen van de hele, volle oogst die gaat
komen.
‘Heerlijk, het geeft vreugde in je hart, en je zou het wel van de daken willen
roepen, zo geweldig!’
De overstromende rijkdom aan genade wordt door de begenadigde apostel
en leraar van de natiën uitgestald in Romeinen en Efeziërs. Mensen hebben
vaak al moeite om de genade in Romeinen te verstaan, laat staan de over-
weldigende rijkdom van Zijn genade in Efeziërs!
In genade zijn jullie geredden, en dat niet uit jullie zelf, van God is de nade-
ringsgave, niet uit werken, opdat niemand zich zal beroemen, want Zijn
maaksel zijn wij, die geschapen worden in Christus Jezus voor goede wer-
ken, die God tevoren gereedmaakt, opdat wij daarin zullen wandelen.
Efeziërs 2:8-10