dat weer, als ik kom, mijn God 
mij zal verootmoedigen naar 
jullie toe, en ik rouw om velen 
die tevoren gezondigd hebben 
en geen berouw hebben over 
de onreinheid en hoererij en 
losbandigheid die zij bedrijven
       2 Korinthiërs 12:21
Israël werd opgeroepen, door 
profeten als Jeremia, Hosea,
Ezechiël en Jesaja, om te breken 
met de akelige afgoderij (gruwel), 
onreinheid, losbandigheid, hoererij. 
In de eindtijd zullen zij opnieuw 
de leer van Bileam en van de 
vrouw Izebel volgen en in deze 
dingen diep wegzinken.
Inkeer; het betekende bij Israël
(be)rouw over begane zonden; 
en dat zal het ook in de nabije 
toekomst zeker zijn.  
Paulus zag er als mens tegenop 
om naar de Korinthiërs toe te 
gaan. De liefde van Christus 
drong hem. Hij zag er tegenop,
niet alleen vanwege het akelige 
van vers 20, maar ook om wat 
hij hier in vers 21 benoemt: 
de werken van het vlees. 
Verootmoedigend is het voor 
hem, als hij te midden van hen 
zou komen. Men ging (wellicht) 
niet actief door in losbandigheid, 
hoererij en alle onreinheid. 
Maar er was geen echt berouw 
over. Paulus zou dan zelf in de 
rouw zijn om wat hij ziet; iets 
dat voor ons even vreemd lijkt,
maar bij nader inzien logisch is.
