‘Het blijven bijzondere verzen in Efeziërs 1, en het stroomt over
van Gods genade.’
Het is het welbehagen van Gods wil, dat wij, die geen enkele
aanspraak konden maken op Zijn genade, nu zoveel genade ont-
vangen. Juist omdat wij hopeloos waren, onszelf niet konden
redden, juist dat maakte dat wij Zijn genade nodig hadden. Het
bracht de gelegenheid voor God om Zijn overstromende genade
te laten stromen. Naar diegenen die reddeloos waren.
‘En dat reddeloze gold zowel voor Israël als voor de andere
natiën buiten Israël?’
Onder de Thora (de wet van Mozes) werd het nog erger. De zon-
de bleek niet alleen een misser te zijn, maar ook het overtreden
van een gebod van God. De wet deed de zonde toenemen. Daar-
na kwam de genade van God naar voren in het evangelie dat
Paulus brengt. De genade bleek groter dan de toegenomen zon-
den. Romeinen 5:20,21 zegt dat Gods genade regeert, nu!
‘Maar in Efeziërs lijkt het nog meer te zijn.’
In 1:5,6 wordt al gezegd, dat wij het voorwerp zijn van de heer-
lijkheid van Gods genade. Zelfs tot lofprijs van dat! En er wordt
nog bij gezegd: Zijn genade, die ons begenadigt in de Geliefde.
God ziet ons te allen tijde in Christus, die hier de Geliefde ge-
noemd wordt, om nog eens te benadrukken, dat het hier echt
gaat om het toppunt van Gods genade en liefde. Je hoort nog
de woorden uit Romeinen 8 klinken: niets kan ons scheiden van
de liefde van God in Christus Jezus, onze Heer!