Om die reden herinner ik je
eraan de genadegave van
God aan te wakkeren, die in
je is door de oplegging van
mijn handen
2 Timotheüs 1:6
In de voorschriften van Israël is
het opleggen van handen door
de (hoge)priester geboden, o.a.
op Jom Kippoer. Later verschoof
dat naar het toedelen van een
gave of zelfs heilige geest. Dit
hoorde bij de bediening van het
aardse koninkrijk. Handelingen
geeft daar verslag van. Nu die tijd
van overgang naar Gods genade
voorbij is, is dat niet langer nodig.
De Heer deelt zelf toe -in genade-
wat Hij nodig acht voor de leden
van het lichaam van Christus.
Dat kan een bediening zijn, zekere
gaven, zie Efeziërs 4:7-16.
Ieder lid heeft iets ontvangen van
de Heer waarmee Hij gediend kan
worden. Biddend de weg met de
Heer gaan, is aangewezen.