“….. Opnieuw lezen wij in Jeremia 18:5-10, dat de profeet schrijft. Hij schrijft
nadat hij in het huis van de pottenbakker is geweest. Daar zag hij hoe de potten-
bakker een vat/kruik maakte om het daarna weer stuk te maken omdat er iets
niet goed aan was.
Toen kwam het woord van Jahweh tot mij:
Zou Ik met u niet kunnen doen zoals deze pottenbakker, huis van Israël? spreekt
Jahweh. Zie, zoals de klei in de hand van de pottenbakker, zo bent u in Mijn
hand, huis van Israël. Het ene ogenblik doe Ik de uitspraak over een volk en
over een koninkrijk dat Ik het weg zal rukken, af zal breken en zal doen onder-
gaan. Bekeert zich dat volk waarover Ik die uitspraak heb gedaan echter van
zijn kwaad, dan zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik het dacht aan te
doen. Het andere ogenblik doe Ik de uitspraak over een volk en over een konin-
krijk dat Ik het zal bouwen en planten.
Doet het echter wat kwaad is in Mijn ogen door niet te luisteren naar Mijn
stem, dan zal Ik berouw hebben over het goede waarmee Ik zei het goed te
doen.
In dit voorbeeld zien wij God als de goddelijke Pottenbakker, de grote Schep-
per van alles, die Zijn recht om Zijn schepselen zowel goed als kwaad aan te
doen, benadrukt. En Hij oefent dit recht uit door heel de Schrift heen. De grote
vloed, was een groot kwaad voor al de mensen op aarde, behalve voor Noach
en zijn gezin. De verwoesting van Sodom en Gomorra was kwaad voor de inwo-
ners van die slechte steden, behalve voor de familie van Lot. De plagen die tegen
de Farao naar Egypte kwamen, nadat God zelf Farao’s hart verhard had, opdat
hij zich niet zou bekeren (Romeinen 9:14-18), waren alle een verschrikkelijk
kwaad voor de Egyptenaren, maar brachten tegelijk zegen voor de Israëlieten…..”
Uit: ‘The problem of evil’ , blz. 5, J.H. Essex.