‘We zien, dat Ieue tevoren aan Mozes alles bekendmaakt.’
Ja, Ieue (word-zijnde-was: Ik ben) heeft alles in Zijn hand. De vraag is, hoe ver
de Farao kon gaan. Wat was zijn speelruimte? De mens is vanuit zichzelf vlees.
Kan God niet behagen, is daar niet toe in staat. Hij is stervend, en daarom te
zwak om tot eer van God te leven. Dat betoogt Romeinen 3 ook. Allen zondigen
en missen de heerlijkheid van God. Zij worden om niet gerechtvaardigd, in Zijn
genade, door de vrijkoping in Christus Jezus. Wie? Allen, want dat staat daar.
‘Heerlijk evangelie. Maar Farao, dat was net zo’n doelmisser als iedereen.’
Dat zegt Romeinen 3 ook. We gaan vanzelf naar Romeinen 9, maar met dit in
het voorhoofd. Een mens is zwak, en zonder de inbreng van het evangelie is
hij/zij niet in staat tot eer van God te zijn. Dat gold voor de Farao die Ieue be-
doelt in Exodus 3 en 4. Ieue noemt zich in Exodus 4:5 de God van Abraham,
de God van Isaäk en de God van Jakob. Dat: Al-Sjaddai, de Algenoegzame, zo
onthulde Hij zich in Genesis 17:1. Dat blijkt wanneer Mozes het volk leidt.
‘Mozes kon tekenen en wonderen doen voor de Farao.’
Dat was een tentoonspreiding van Gods almacht, van Zijn algenoegzaam zijn.
Zie ook Exodus 6:2, waar Ieue tegen Mozes zegt dat Hij Al-Sjaddai is.
In eerste instantie lijkt het alsof Farao zelf zijn hart verhardt. In de geschiede-
nissen lezen we nergens zo veel over het verharden van het hart als bij de
Farao, die het volk Israël niet wilde laten gaan. Het is kennelijk een voorbeeld
voor vele anderen. Zo spreekt Romeinen 9.