Opmerkelijk

”De grote meerderheid van de gelovigen zien twee krachten werken:
goed en kwaad. De ene (goed) komt van God en de andere (kwaad) van
de duivel. Maar het probleem ligt niet zo eenvoudig, want de Schrift
maakt duidelijk, dat God bij diverse gelegenheden zowel kwaad als goed
doet. En dat terwijl de tegenwerker, dé grote verpersoonlijking van het
kwaad, soms kan verschijnen als een engel van licht, en op zichzelf ge-
nomen is licht goed.
Maar opnieuw: als wij zeggen, dat goed uit God voortkomt en kwaad van
de satan, hoe verklaren wij ‘de boom van kennis van goed en kwaad’, die
God in de hof van Eden plantte?

Hier hebben wij de kennis van twee dingen, samengebracht in dezelfde
boom, die door God geplant was!

Volgende vraag, en deze is cruciaal: als het goede bij God vandaan komt,
en het kwaad bij satan, hoe kunnen wij er dan zeker van zijn, dat het goede
uiteindelijk zal overwinnen? Als een kracht (het kwaad) in het universum
los van God opgekomen is, hoe weten wij dan zeker dat die kracht uiteinde-
lijk niet zó groot zal worden, zodat die God verslaat?
Ja, als een kracht (het kwaad) in het universum zonder God ontstaan is, dan
is Hij erdoor verrast en is Zijn almacht aan het wankelen gebracht.
Maar de Schrift zelf brengen rust in ons denken. In Jesaja 45 lezen wij:

5 Ik ben Jahweh, en niemand anders, buiten Mij is er geen God.
Ik zal u omgorden, hoewel u Mij niet kende,

6 opdat men zal weten, vanwaar de zon opkomt tot waar zij ondergaat,

dat er buiten Mij niets is.
Ik ben Jahweh, en niemand anders.
7 Ik formeer het licht en schep de duisternis,

Ik maak het goede en schep het kwaad;
Ik, Jahweh, doe al deze dingen.

‘Ik schep het kwaad’  Wat betekent dit?

Het Hebreeuwse woord voor kwaad is ‘Ro’ (Of ‘Ra’). Dr. Scofield noteert in
zijn ‘chain reference Bible’ dat het woord vertaald wordt met ‘smart’,  ‘el-
lende’, ’tegenwerking’, ‘verdrukkingen’, ‘verschrikkingen’, maar nooit met
‘zonde’. Hij voegt eraan toe: ‘God schiep kwaad alleen in die zin, dat Hij smart,
ellende et cetera maakte, als de zekere vruchten van zonde’.
Maar het woord ‘Ro’ wordt heel vaak met  ‘kwaad’ vertaald in de Bijbel.
Daaruit zien we, dat het woord ‘Ro’ ‘kwaad’ betekent.

En Jesaja vertelt ons zonneklaar, dat God kwaad schiep.”

Uit: ‘The problem of evil’ – J.H. Essex, blz.2,3.


Opmerkelijk

‘Eén van de grootste problemen die alle gelovigen onder ogen moeten
zien, is die van het kwaad. Waarom staat God dat kwaad toe, terwijl Hij
liefde is? Waarom overkomt onschuldige mensen iets akeligs? En waar
komt het kwaad eigenlijk vandaan? Wat is er de bedoeling van?

Door en in het Lam van God werden zowel de tijger als het lammetje
geschapen, want in Hem werd álles geschapen (Kolossenzen 1:16).

Heeft Hij, die het lammetje schiep, ook de tijger gemaakt?
En wat te denken van de sprinkhanen, die met zwermen komen en hele
oogsten kaalvreten, wat het voedsel voor de mens was? Of de slang, die
Eva misleidde zodat zij zondigde met alle vreselijke gevolgen voor de hele
mensheid? Maakte Degene, die het lammetje schiep, dit alles?

Of, om de vraag tot het uiterste te stellen: schiep Hij, die een plan ontwierp
dat de komst van het Lam van God vereiste, eentje die in de Schrift als een
tegenwerker wordt beschreven, en die rondgaat als een brullende leeuw,
zoekend wie hij zal verslinden (1 Petrus 5:8)?
Hoe komen leeuwen, tijgers, beren, luipaarden, wolven en andere roofdieren
in Gods schepping? En bovenal: hoe werd de tegenwerker, die in Openbaring
12:9 en 20:2 de draak, de oude slang, tegenwerker en satan genoemd wordt,
het wezen wat hij nu is?’

Uit: ‘The problem of evil’, J.H. Essex, blz. 1,2

Opmerkelijk

‘Maar het werd niet alleen om Abraham geschreven, dat hem
gerechtigheid wordt toegerekend, maar ook om ons, aan wie
het toegerekend wordt, wij die Hem geloven, die Jezus onze
Heer uit de doden opwekt, die overgegeven werd om onze kren-
kingen en opgewekt werd om onze rechtvaardiging. Wij dan,
gerechtvaardigd door geloof, hebben vrede met God door onze
Heer Jezus Christus.’ (Romeinen 4:24-5:1)

Het evangelie van de algenoegzaamheid van God werd tevoren
aan Abraham gepredikt, zodat hij kon erkennen dat de uitwer-
king van Gods beloften alleen van Hem afhing, en God onthult
Zichzelf op precies dezelfde manier aan ons door Zijn apostel
Paulus.
Want zegt Paulus niet in 2 Corinthiërs 5 dat wij van nu aan nie-
mand meer naar het vlees kennen
? Het vlees wordt opzij gezet,

weggeworpen, zoals God in het beeld van besnijdenis dat aan
Abraham demonstreerde. En Paulus voegt er aan toe, dat zelfs

wanneer wij Christus naar het vlees gekend hebben, wij Hem nu
niet langer zo kennen. Waarom? Omdat Christus Zijn vlees op
Golgotha opgaf. Dus is een ieder die in Christus is, een nieuwe
schepping. En wij vragen op dit punt: Wie is de Schepper van die
nieuwe schepping? God! Hij is de Schepper van de nieuwe net
zoals Hij dat van de oude was. Had de mensheid iets te zeggen in
de eigen schepping? Hebben wij zelf iets in te brengen in dat wij
een nieuwe schepping werden?

Paulus voegt toe: ‘Alles echter is uit God..’.
God zei tot Abraham: ‘Ik ben El-Sjaddai (de Algenoegzame)’.

Kunnen wij het geestelijke feit aanvaarden, dat in onze redding en
in ons leven alles uit God is, en niet proberen de compleetheid van
Zijn werk in ons te ondergraven door iets van onze eigen inspannin-
gen proberen er aan toe te voegen?

Uit: ‘The All-sufficiency of God’ – J.H. Essex , UR LXIV, blz.68,69

Opmerkelijk

‘Als God zich aan Noach als de Algenoegzame geopenbaard had,
dan zou Hij zelf de ark gebouwd hebben. In plaats daarvan werd
Noach aangemoedigd te geloven dat hij zelf nogal wat moest
doen om zijn redding veilig te stellen – hij moest de ark bouwen.
Dat kostte veel tijd en inspanning. Maar aan Abraham introdu-
ceerde God zichzelf als de God die voldoende is – de God die be-
reid is alles te doen. Zelfs als dat betekent dat de doden levend
gemaakt worden en dat wat niet is op te roepen alsof het er al
was. Omdat Abraham zo’n God geloofde, werd hij de vader van
alle gelovigen.

Met andere woorden: hier wordt een nieuw voorbeeld van geloof
naar voren gebracht.
Het is niet langer: ‘God helpt hen die zichzelf
helpen’; maar: ‘God helpt hen die zichzelf niet kunnen helpen’.
En er is niemand die zichzelf kan helpen, want de optelsom van
alle menselijke inspanning is: leegte (ijdelheid).
En zo’n geloof vormt de basis voor rechtvaardiging.

Uit: ‘The All-sufficiency of God’ – J.H. Essex , UR LXIV, blz.68.

Opmerkelijk

‘God zei: ‘Ik ben El-Sjaddai (de Algenoegzame), wandel voor Mij
en word vlekkeloos’ (Genesis 17:1). Abram, zijn naam was nu
Abraham, en hij werd tot de vader van alle gelovigen. Merk op
wat Romeinen 4:16-22 zegt:

“Daarom is het uit het geloof, opdat het zou zijn naar genade, met
als doel dat de belofte zeker zou zijn voor het hele nageslacht,
niet voor dat wat uit de wet alleen is, maar ook voor dat wat uit
het geloof van Abraham is, die een vader is van ons allen,

zoals geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken
gemaakt. Dit was hij tegenover Hem in Wie hij geloofd heeft,
namelijk God, Die de doden levend maakt, en de dingen die niet
zijn, roept alsof zij zijn.

En hij heeft tegen alles in gehoopt en geloofd dat hij een vader
van vele volken zou worden, overeenkomstig wat gezegd was:
Zo zal uw nageslacht zijn.
En niet verzwakt in het geloof, heeft
hij er niet op gelet dat zijn eigen lichaam reeds verstorven was –
hij was ongeveer honderd jaar oud – en dat ook de moeder-
schoot van Sara verstorven was.

En hij heeft aan de belofte van God niet getwijfeld door ongeloof,
maar werd gesterkt in het geloof, terwijl hij God de eer gaf.

Hij was er ten volle van overtuigd dat God ook machtig was te
doen wat beloofd was.

Daarom ook is het hem tot gerechtigheid gerekend.”

Abraham, de vader van alle gelovigen! Wat een wonderlijke titel!
In een wereld vol afgoderij komt Abraham naar voren als degene
die gelooft. Maar deze titel betekent meer. Abel, Henoch, Noach;
zij geloofden God en worden in Hebreeën 11 vóór Abraham genoemd.
Waarom is niet een van deze de vader van alle gelovigen?
Omdat God zich niet aan hen openbaarde als El-Sjaddai,
de Algenoegzame!’

Uit: ‘The All-sufficiency of God’ – J.H. Essex, UR LXIV, blz. 67,68