‘We hebben als mens eigenlijk niets in te brengen.’
Met de woorden: wie ben jij, o mens, dat je God tegenspreekt
beëindigt de apostel de discussie niet. Dat denken uitleggers soms
bij Romeinen 9:18,19. De vragensteller is heel menselijk en vraagt
zich af bij het feit, dat niemand Zijn bedoeling kan weerstaan of
er dan onrechtvaardigheid bij God is wanneer Hij dan toch gericht
houdt. Het is vleselijk denken dat zulke vragen stelt.
‘Hoe gaat het dan verder?’
Paulus gebruikt het bijbelse beeld: God als de grote Pottenbakker!
Het geboetseerde kan immers niet tegen de grote Boetseerder
zeggen: waarom hebt U mij zo gemaakt? Stel je die vraag, dan trek
je de wijsheid, vaardigheid en liefde van je Maker in twijfel. Wan-
neer God in Zijn wijsheid het ene instrument (vat) tot eer en het
andere tot oneer maakt, dan is dat Zijn keuze. Hij zal het uitwer-
ken. En het is Zijn vrijmacht om die instrumenten tot oneer toe te
bereiden voor de dag van het gericht.
‘Hiermee kraakt de apostel een harde noot.’
Hij zet het wel in het tekstverband van de barmhartigheid en de
ontferming. En het is pas voltooid in Romeinen 11:32-36. Daar stelt
de tekst, dat God allen onder de weerspannigheid heeft besloten
opdat Hij uiteindelijk over allen barmhartig kan zijn. Dan is niet de
weerspannigheid, maar barmhartigheid van God het laatste woord.
Dat vergeet men weleens, als Romeinen 9 gelezen wordt. Mensen
lopen daar tegenaan, omdat zij de Godheid van God niet accepteren.
Maar er bestaan geen uitvluchten. Het staat er. Hij is barmhartig over
wie Hij wil, en Hij verhardt wie Hij wil. Dat is niet een reactie op wat
de mens eerst doet, nee, de Plaatser (Grieks: Theos) zet de mens op
Zijn plaats!