9 april 2019
‘David en Christus in Mattheüs.’
Daar begint Mattheüs (1:1) ook mee.
Hij, Jezus, vroeg de farizeeën wie de
Messias is. Antwoord: Zoon van David,
op grond van 2 Samuël 7. Vervolgens
zegt de Heer iets, dat hen opnieuw het
zwijgen oplegt. David noemt Hem in
Psalm 110, Hem zijn Heer. De farizeeën
konden er niets op zeggen; Hij toonde
aan, dat Hij zowel Davids Zoon als Heer
is. En dus is Hij de Zoon van God, niets
minder dan dat.
‘Het oordeel over Jeruzalem.’
De Heer spreekt dat in Mattheüs 23:37-
39 en geeft aan, dat Hij weg zal gaan en
na verloop van tijd terug zal keren. Men
zal dan zeggen: Gezegend Hij die komt
in de naam van Jahweh (Psalm 118:26).
Dat zal gebeuren nadat de vijgenboom
(beeld van de staat Israël) is gaan uitbot-
ten (Mattheüs 24:32-35). Na uitvoerig te
hebben gezegd wat gaat gebeuren vlak
voor en in de aanwezigheid van de Zoon
van Adam, kondigt de Heer voor de vier-
de keer Zijn lijden aan (Mattheüs 26:1,2).
‘Dat is best indrukwekkend.’
Ja, en daarna lezen we dan ook dat de
overpriesters, schriftgeleerden en oud-
sten van het volk bij elkaar komen. Zij
hebben listige plannen om de Heer ge-
vangen te laten nemen en te doden. En
dat zou niet tijdens het feest (van onge-
zuurde broden) moeten. Dat zou te veel
opschudding veroorzaken. Later zalfde
een vrouw Hem met het oog op Zijn be-
grafenis. Daarin was zij een type van het
gelovig Israël dat Hem liefheeft en Hem
wil eren met de beste, kostbare olie.