24 februari 2016
‘Mooi, dat Lucas 10.’
Prachtige illustratie van een geestelijke waarheid. De Heer 
 vertelde deze gelijkenis met het oog op de wetgeleerde. Die
 was in zichzelf een type van het Joodse volk, dat alles wat 
 Hij gesproken wel wilde doen. Maar in de praktijk lukte dat
 niet echt. De geleerde wist het: door het doen van de Thora
 kun je leven verkrijgen.
‘Hij ontweek het in feite.’
Omdat de Heer de Thora citeerde, stelde de wetgeleerde een
 tegenvraag over zijn naaste. Wie is dat? Dan gaat de Heer dat
 uitleggen aan de hand van dat inmiddels overbekende ver-
 haal. Die wetgeleerde was dan de man die in rovershanden 
 was gevallen. De priester en de leviet gingen voorbij. De wet
 was onmachtig en zij waren druk met de tienden en andere
 kleine dingen, maar gingen aan de barmhartigheid voorbij.
‘Dan komt de Samaritaan.’
Die is wel met ontferming bewogen en toonde aan die door
 rovers overvallene barmhartigheid. Dat was het doel van de
 Thora: liefde uit een zuiver hart en een ongehuicheld geloof.
 Daar kon men in het Jodendom onder de Thora niet aan toe-
 komen, omdat de zonde in de mens aanleiding in de Thora 
 vond en de doodsteek aan de zondaar gaf.
‘De mens had dus een Ander nodig.’
De naaste. Die was nodig om de stervende zondaar te redden.
 En te doen leven. De Samaritaan was de Naaste van degene
 die in rovershanden gevallen was. Het is de Heer zelf. Hij is 
 de Naaste van die wetgeleerde, en van ons. Tot redding. En
 heerlijkheid. Dan is het voor ons niet moeilijk meer, om onze
 Naaste lief te hebben. Hij geeft immers Zelf eerst die liefde 
 in ons hart (Romeinen 5:5)!