geen nieuweling, opdat hij 
niet, aanmatigend, in het 
oordeel van de tegenwerker 
valt
          
1 Timotheüs 3:6

Het woord ‘nieuweling’ wijst
op de gelovige die nog maar
net ‘uitspruit’; dat is: niet veel
geestelijke groei doormaakte.
Zo iemand is ongeschikt voor
opzienerschap.  
Regelmatig gebeurt het onder
gelovigen, dat jong-gelovigen
(niet per se in leeftijd) uiterst
enthousiast meedoen.
Schouderklopjes en dergelijke
zorgen dan voor overmoed.
Een positie wordt begeerd waar
men niet hoort te staan.
Door bepaalde ‘kwaliteiten’ als
charisma (uitstraling), kennis,
inzet, kan de nodige ‘rook’ ont-
wikkeld worden. Rook zit in het
begrip dat vanuit het Grieks met
‘smeulen’ verband houdt. Het is
hier met aanmatigend vertaald.
Dus kan er heel wat ‘rook’ zijn,
en toch: weinig écht ‘vuur’, de
noodzakelijke geestelijke groei
ontbreekt (nog).
Wezenlijk voor de opziener is:
ootmoedige gezindheid, zoals
Christus Jezus die toont.