Van de vrucht van de mond van een man wordt zijn buik
verzadigd,
hij wordt verzadigd van de opbrengst van zijn lippen.
Spreuken 18:20
Deze Spreuk en vers 21 horen in zekere zin bij elkaar. Vers 21
eindigt ook met het woord vrucht (Hebreeuws: PRI). We kunnen
uit deze Spreuk iets leren over wat de mond uitgaat, een thema
wat regelmatig in Spreuken, maar ook in andere Schriftgedeelten
naar voren komt. De Heer Jezus zelf zei in Mattheüs 15, wat de
mond uitgaat en niet wat de mond ingaat, dát maakt een mens
onrein.

‘Maar in deze Spreuk lijkt het toch positief bedoeld?’

Het gaat om het principe dat iemand in rijke mate zal
proeven van de gevolgen van wat hij heeft gesproken, en
dat niet alleen van het goede, maar van alles wat hij heeft
uitgesproken.

‘Nou, dat is nogal wat!’

Niet alleen het gedrag heeft een vrucht in iemands leven
(Jesaja 3:10), de rechtvaardige zal eten van zijn daden,
maar ook zullen zijn woorden vrucht dragen. Anderen zul-
len die vrucht smaken, maar ook de mens zelf zal eten van
die vrucht. Misschien bijna overbodig hier op te merken,
maar we zouden ons goed bewust zijn wat wij spreken!
Wat is op een gegeven moment de opbrengst van iemands
lippen. De paulinische weg is: goede woorden, tot opbouw!