‘En hoe zie je nog meer, dat menselijke trots een rol speelt?’

Mensen die onder de wet leven, zijn heel vaak zelf rechtvaardig. Dat is, zij
zijn van zichzelf overtuigd, dat zij een heel stuk van de wet kunnen houden.
Zij spreken dat niet uit, maar zij vinden dat zij toch wel beter zijn dan ande-
re gelovigen, die niet onder de wet leven. Of die misschien niet de sabbat
of de zondag houden zoals zij dat doen. Vaak kijken zij –innerlijk tevreden-
terug op weer een week of een maand of een jaar, dat zij de sabbat of de
zondag hebben kunnen houden. Zij vinden, dat zij tenminste iets doen,
in tegenstelling tot de in hun ogen wetteloze of goddeloze mensen.

‘Is dat zo ja?’

Zelf proberen de wetten van Mozes te houden, of meedraaien in een
wettisch systeem (dat laatste komt in alle geledingen van de christenheid
voor) leidt onherroepelijk tot een neerkijken op anderen die niet die regels
of wetten houden die zij zelf wel (soms met grote moeite) houden.
En de trots uit zich dus in dat neerkijken op anderen.
We zien dat in het leven van Saulus. Hij blies dreiging en moord tegen hen
die van ‘de weg’ waren en de Heer Jezus als Redder aanvaard hadden. Hij
was een ijveraar voor de overleveringen, de tradities. Hij beroemde zich op
deze dingen van het vlees.

‘De bekende woorden uit Galaten 1 en Filippenzen 3.’

We zien het ook in Romeinen 2, als er over het volk Israël gesproken wordt.
Zij beroemden zich op hun status, hun positie. In het scherpe gedeelte van
Romeinen 2:17-24 laat de apostel de inconsequente houding, de dubbelhar-
tigheid van zijn eigen volk zien. Hij toont hun houding, dat zij zich verheven
voelden boven de natiën die immers de wet niet hebben. Er komt al iets
naar voren naar de diepere bedoeling die Vader met de wet had. We hopen
daar de komende dagen diep op in te gaan.

‘Zo, dat lijkt best goed ja. Er leven zoveel gelovigen onder de wet of onder
zelfgemaakte wetten.’

We zien bij Israël, het trotse volk, dat zij vonden dat zij ‘een gids voor blin-
den’, ‘een licht voor hen die in duisternis waren’, ‘opvoeder van onderstan-
digen’, ‘een leermeester van jonge kinderen’ zijn. De apostel vraagt dan:
Jullie dan, die een ander onderwijzen, onderwijzen jullie jezelf niet?
Jullie die prediken dat je niet stelen mag, stelen jullie?
Jullie die zeggen dat men geen overspel mag plegen, plegen jullie zelf over-
spel? Jullie die afgoden verfoeien, plegen jullie tempelroof?
En dan komt de conclusie, onontkoombaar en scherp:
Jullie die in de wet roemen, onteren jullie God door overtreding van de wet?
En zo komt de trots van het volk naar voren. Zij voelden zich verheven boven
andere volkeren, maar zelf overtraden zij de wet.
Maar er zal een dag komen dat ook zij in ware aanbidding de knieën zullen
buigen voor degene die hun Redder is: Christus Jezus, Heer!