‘De vrijheid van het evangelie van Paulus werd aangevallen
door ‘valse broeders’, die opgegroeid waren in de Joodse gemeente
te Jeruzalem. In de eerste fase van zijn bediening wilde de
judaïstische groep de besnijdenis opleggen (Galaten 2:3-5).
Die poging faalde. Paulus nam dit onderwerp tot in het hart
van de burcht van de vijand mee: Jeruzalem.
De vergadering van apostelen sprak bindend tegen deze propaganda
van de voorvechters van de besnijdenis.
Daarna horen we niet langer, dat besnijdenis noodzaak tot redding
is. De uitspraak van de apostelen in Jeruzalem maakte dit onmogelijk.
Hun inspanningen waren op niets uitgelopen, en daarom wijzigden
de besnijdenis aanhangers hun tactiek. Zij werden verfijnder.
Zij predikten nu besnijdenis als voorrecht voor de Joodse gelovige
in Christus, én als middel tot vervolmaking voor de heidense gelovige
(Galaten 3:3).
Tegen deze meer verfijnde, judaïstische leer is de Galatenbrief gericht.
De brief wordt treffend samengevat in Galaten 5:2 :
Zie, ik, Paulus, zeg jullie: als jullie besnijdenis ontvangen, zal
Christus jullie geen nut doen!
De judaïsten wilden wet en evangelie vermengen. Paulus laat zien,
dat zo’n mengsel onmogelijk is. Wet en evangelie zijn onverzoenlijk.
Elke poging die deze twee wil combineren, valt tegelijkertijd de
majesteit van de wet én de kracht van het evangelie aan.
Het gevolg hiervan is, dat beide krachteloos gemaakt worden.’
‘Paul’s epistle to the Galatians’ – Vladimir Gelesnoff , blz. 9,10