‘Nadat Jahweh zich had bekendgemaakt als de Algenoegzame, droeg
Hij Abram op zich te besnijden als teken van het gesloten verbond.
Maar hoe kon deze specifieke rite een bevestiging van een verbond zijn?
Slechts op één manier; dat is: het betekende dat het vlees niets tot
stand kon brengen. Het weggooien van een klein stukje vlees was een
symbool van het feit, dat het vlees waardeloos is om ook maar iets te
brengen dat God wenst. Het vlees kon alleen een Ismaël voortbrengen,
een zoon, die onvermijdelijk ondergeschikt zou zijn aan de slavernij
van het vlees; hij was de zoon van een slavin.
Maar God kon een Izaäk voortbrengen, een zoon die in het geheel on-
gebonden was, een zoon van een vrije vrouw.
Dit is een allegorie, zoals Paulus in Galaten 4 opmerkt. Het is waar,
dat het menselijke vlees alleen dat kan voortbrengen wat onder-
geschikt is aan de gebondenheid van de zonde, want zonde zit
ingebakken in het vlees.
Alleen God, die door het vlees heen werkt, kan dat produceren wat vrij
is van al dit soort gebondenheid en dat daarom Hem welgevallig is.
Dit principe geldt vandaag nog net zo als in Abrahams dagen. ‘
Uit: ‘The All-sufficiency of God’ – J.H. Essex, UR LXIV, blz.66