‘Bijzonder hoe Kolossenzen 1 spreekt.’
Dit wordt dan ook door de tegenstander(s) fel bestreden. De verzoening
 mag in hun ogen niet voor allen zijn, in de zin dat allen in wederzijdse ver-
 zoening met God komen. Maar door de mooie verzen 15-17 wordt in feite
 al neergelegd, dat God tot dat grote doel zál komen met al Zijn schepselen.
 Als God het al in de Zoon van Zijn liefde schiep, dan kan het niet anders,
 dan dat het al óók –door haat, zonde en duisternis heen- eens werkelijk
 tot God moet terugkeren. Onderweg laat God het niet los, net zo min als
 Hij Zijn geliefde Zoon loslaat.
‘Wat geweldig is dat!’
De liefde van God blijkt uiteindelijk sterker dan alle haat, vijandschap en
 onvriendelijkheid van de mensen en de geesten. In Kolossenzen 1 wor-
 den beide genoemd; namelijk ‘de zichtbare en de onzichtbare’. En Hij die
 het Beeld van de onzichtbare God wordt genoemd, blijkt dé verbinding
 te zijn tussen die onzichtbare en zichtbare werelden. Hij, die de hoogste
 geschapen Soeverein was, de Eerstgeborene van heel de schepping, blijkt
 later voor de zichtbare schepselen óók de Soeverein te zijn als Eerstgebo-
 rene uit de doden!
‘Dat is wat! Wat een centrale positie is aan de Zoon gegeven!’
Dat is wat hier uniek in heel de Schrift door Christus Jezus onthuld wordt.
 Je leest deze dingen nergens anders. Het heeft alles met Gods liefde te
 maken, want Hij is hier in Kolossenzen 1: de Zoon van Zijn liefde, ook al
 een uitdrukking die wij in de Schrift nergens anders tegenkomen.
 Laat het dan voor ons duidelijk zijn, dat wij onlosmakelijk met God ver-
 bonden zijn in de Zoon van Zijn liefde. God ziet ons te allen tijde in Hem.
 Daarom schrijft de apostel enkele verzen verder, dat Hij het Hoofd van
 het lichaam, de uitgeroepen gemeente, is. Hij stelt ons nu al ‘heilig en
 smetteloos en onbeschuldigbaar’ voor Zijn aangezicht!